er vandoor gaan | fortmachen |
er vandoor gaan | davonmachen |
er vandoor gaan (v) (m smeren) | sich davonmachen (v) (m smeren) |
er vandoor gaan (v) (m smeren) | sich aus dem Staube machen (v) (m smeren) |
er vandoor gaan (v) (m smeren) | sich fortmachen (v) (m smeren) |
er vandoor gaan (v) (m smeren) | sich auf und davon machen (v) (m smeren) |
er vandoor gaan (v) (beweging) | hinwegeilen (v) (beweging) |
er vandoor gaan (v) (beweging) | wegeilen (v) (beweging) |
er vandoor gaan (v) (beweging) | davonstürzen (v) (beweging) |